| 33900 |
brokkelhoef |
sprokke hoef:
(mv)
sprǫkǝ hūvǝ (L265p Meijel)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
| 24948 |
bron |
bron:
bron (L265p Meijel),
sprong:
sprunk (L265p Meijel),
sprøŋk (L265p Meijel),
⁄n spreug (L265p Meijel),
wel:
wél (L265p Meijel)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
| 34342 |
bronstig |
breustig:
brøsex (L265p Meijel),
brøstex (L265p Meijel),
brøšex (L265p Meijel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
| 33864 |
bronstig, van merries |
paards:
pęrs (L265p Meijel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
| 33865 |
bronsttijd |
de meer staat:
dǝ mē̜r stē̜ (L265p Meijel)
|
Het antwoord op deze vraag leverde meestal adjectieven met de betekenis "bronstig" op. Deze zijn overgeheveld naar het vorige lemma. [N 8, 44]
I-9
|
| 20769 |
brood |
brood:
broëd (L265p Meijel),
brōēd (L265p Meijel),
bruət (L265p Meijel),
brôêt (L265p Meijel)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)], [RND]
III-2-3
|
| 25623 |
brood met gaten in de kruim |
daar heeft de bakker zijn wijf doorgejagen:
dǫr he dǝ bɛkǝr zen wif dø̜rgǝjāgǝ (L265p Meijel)
|
Wanneer de grondstoffen niet gelijkmatig over het deeg verdeeld zijn, kan dit zich wreken in de structuur van de kruim van het gebakken brood. Als de gist niet goed fijngemaakt is, kunnen er grote gaten in de kruim ontstaan (Schoep blz. 125). De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69a luidde: "Hoe noemt u brood met gaten in de kruin?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' (= "binnenste van het brood") moest zijn heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Men had immers ''kruin'' de betekenis "korst" kunnen geven (zie wbd ii afl. 1 blz. 126 in de vertaling) maar uit de antwoorden blijkt dat geenszins. In het lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor.' [N 29, 69a; N 29, 69b]
II-1
|
| 25593 |
brood netten |
pappen:
papǝ (L265p Meijel)
|
Het bevochtigen van de bovenzijde van deegbrood. De bedoeling van deze bewerking is om bij het bakken een mooie bruine korst te krijgen. [N 29, 40a; N 29, 30b; N 29, 39b; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|
| 25613 |
brood uit de oven halen |
uithalen:
øtjhālǝ (L265p Meijel)
|
Het brood uit de oven halen wanneer het gereed is. Een bij het woord opgegeven object "brood" is niet opgenomen. [N 29, 50; N 29, 49; OB 2, 2e; monogr.]
II-1
|
| 25616 |
brood uit het blik of van de plaat halen |
uit de bakken halen:
øtj dǝ bɛk hālǝ (L265p Meijel)
|
Een eventueel opgegeven object brood, weg e.a. wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 52]
II-1
|