33186 |
ondiep poten |
dreeg:
dręi̯x (L246b Melderslo)
|
Vergelijk ook de lemmaɛs Ondiep en Ondiep Ploegen in aflevering I.1, p. 85-87. Het materiaal van dit lemma kan worden beschouwd als een aanvulling op dat van aflevering 1. Daar er in de eerste aflevering geen kaarten zijn opgenomen, is hier in kaart 14 ook het materiaal van de genoemde lemma¯s toegevoegd, zodat een algemene kaart Ondiep kon worden getekend. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [A 20, 1a]
I-5
|
17592 |
oog |
oog:
u.əgə (L246b Melderslo)
|
ogen [RND]
III-1-1
|
33076 |
oogst binnenhalen |
inhalen:
inhālǝ (L246b Melderslo)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ōĕjevaar (L246b Melderslo)
|
ooievaar [DC 35 (1963)]
III-4-1
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərə (L246b Melderslo)
|
oren [RND]
III-1-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
oērwurm (L246b Melderslo)
|
oorworm (firficula auricularia) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
17913 |
opbergen |
opbergen:
opberge (L246b Melderslo)
|
opbergen [DC 38 (1964)]
III-1-2
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opxəmakt (L246b Melderslo),
sɛntə upxəmakt (L246b Melderslo)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
opper:
ø̜pǝr (L246b Melderslo)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstɛ̄kǝr (L246b Melderslo)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|