| 32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ (L246b Melderslo)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 19806 |
spons |
spons:
spōns (L246b Melderslo)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōͅt (L246b Melderslo)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
| 24249 |
spreeuw |
spraan:
sproon (L246b Melderslo)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 21352 |
spreken, praten |
praten:
praoten (L246b Melderslo),
spreken:
sprèke (L246b Melderslo)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
| 17819 |
staan |
staan:
stao(n) (L246b Melderslo)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
| 20125 |
staart |
staart:
start (L246b Melderslo, ...
L246b Melderslo)
|
staart [DC 02 (1932)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-9, III-4-2
|
| 21272 |
stad |
stad:
stat (L246b Melderslo)
|
stad [RND]
III-3-1
|
| 28377 |
stal |
stal:
stal (L246b Melderslo)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
| 24728 |
stam van de knotwilg |
poest:
poest (L246b Melderslo, ...
L246b Melderslo)
|
de ± 2 m. hoge stam van de knotwilg [DC 13 (1945)] || knotwilgstam [DC 13 (1945)]
III-4-3
|