24472 |
boom (alg.) |
boom:
buəm (L246b Melderslo)
|
boom [RND]
III-4-3
|
24128 |
boomleeuwerik |
leeuwerik:
liewerik (L246b Melderslo)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
19497 |
borstel |
panschrobber:
panschroeber (L246b Melderslo, ...
L246b Melderslo,
L246b Melderslo)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33713 |
bos |
bos:
bos (L246b Melderslo)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L246b Melderslo)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
19517 |
botervlootje |
botervlootje:
bottervluuëtje (L246b Melderslo)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.lt (L246b Melderslo),
land:
lant (L246b Melderslo)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L246b Melderslo)
|
braaf [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
24501 |
braambes |
braamberen:
bram bèr (L246b Melderslo, ...
L246b Melderslo),
mulb€?r\\ = bosbessen
brambē̝ͅrə (L246b Melderslo)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombērǝ (L246b Melderslo)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|