33569 |
peulerwten |
sluimerwten:
slēͅmeͅtə (P045p Meldert)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17991 |
pijn |
pijn:
pɛ.n (P045p Meldert)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
20876 |
pijpensteel |
pijpensteel:
pijpesteel (P045p Meldert)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bendǝr (P045p Meldert)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
kap:
kap (P045p Meldert)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
18162 |
pil |
pil:
pil (P045p Meldert)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
22365 |
pinkelen |
kiskassen:
kiskassen (P045p Meldert)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij een stokje, aan beide einden gescherpt, met een andere langere stok eerst omhoog en dan weggeslagen wordt? [ZND 34 (1940)]
III-3-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kēͅjən (P045p Meldert)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
k(tm)jən (P045p Meldert),
ke͂ͅjən (P045p Meldert),
kerntje:
kɛŋkə (P045p Meldert)
|
[RND 04] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
ven:
vęn (P045p Meldert)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|