24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wøͅtəls (P045p Meldert)
|
wortel ve plant [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33718 |
wortelklomp van een struik |
post:
pǫst (P045p Meldert)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33720 |
wortels rooien |
uittrekken:
ǫttrekǝ (P045p Meldert)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
hofpootjes:
hoͅfpyjkəs (P045p Meldert)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrēͅvə (P045p Meldert)
|
wrijven [ZND m]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrenge (P045p Meldert),
vriŋə (P045p Meldert)
|
wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vryi̯tǝ (P045p Meldert)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (P045p Meldert),
zaaigoed:
zɛ̄gǫu̯t (P045p Meldert)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
houten [eg]:
[houten eg] (P045p Meldert
[(driehoekig, oud)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (P045p Meldert)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|