24496 |
kiemen |
kemen:
keime (P045p Meldert),
schieten:
sxeitə (P045p Meldert)
|
kiemen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kei̯mǝ (P045p Meldert
[(minder gebruikelijk dan schieten)]
),
schieten:
sxei̯tǝ (P045p Meldert)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17919 |
kietelen |
kierelen:
kirələ (P045p Meldert),
krieuwelen:
krīwələ (P045p Meldert)
|
kittelen, kriebelen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24337 |
kikker |
kikvors:
kikvøs (P045p Meldert),
vors:
vøs (P045p Meldert),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
vos (P045p Meldert)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND], [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddendrek:
padəndrɛk (P045p Meldert)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)drek, gedrek:
padəndrɛk (P045p Meldert)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
dikkop:
dikkop (P045p Meldert)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kint (P045p Meldert)
|
kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinsketting:
kinskęteŋ (P045p Meldert)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P045p Meldert),
henǝn (P045p Meldert),
kiekens:
kikǝs (P045p Meldert)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|