20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij staalt op zijn vader:
hè sjtaalt op sie vaader (L383p Melick)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
snakken:
sjnakke (L383p Melick)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L383p Melick)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkele (L383p Melick)
|
hinkelen [SND (2006)]
III-3-2
|
22838 |
hobbelpaard |
schommelpaard:
/
sjómmelpaerd (L383p Melick)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L383p Melick),
hø̜̄jǝ (L383p Melick),
hø̜jǝ (L383p Melick)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klǫu̯w (L383p Melick)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L383p Melick)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hooktanjt (L383p Melick)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L383p Melick)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|