18232 |
juweel |
juweel:
juweel (L383p Melick)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kāk (L383p Melick)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L383p Melick),
stomp:
stjômp (L383p Melick)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krabbe (L383p Melick)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L383p Melick)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
24676 |
kaardenbol |
kaardenbol:
kaardebol (L383p Melick, ...
L383p Melick)
|
[N 92 (1982)]Weverskaarde (dipsacus fullonum 120 tot 150 cm groot. De plant heeft een krans van lange, rechtopstaande schutbladeren. De schutblaadjes steken uit boven het purperen blad en eindigen in buigzame of stijve stekels. Vroeger in Limburg gekweekt en daar we [N 92 (1982)]
I-7, III-4-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenluchter:
kairseluchter (L383p Melick)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
domper:
domper (L383p Melick)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L383p Melick)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printje (L383p Melick)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|