18950 |
baldadig (persoon) |
uitgelaten:
oet gelōāte (L383p Melick)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23866 |
baldakijn |
hemel:
hemel (L383p Melick)
|
De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20695 |
balkenbrij |
tuut:
ty(3)̄t (L383p Melick),
Syst. WBD
tūūt (L383p Melick)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
stijfkop:
sjtiefkōp (L383p Melick)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23592 |
bandelier van de suisse |
sjerp:
sjerp (L383p Melick)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L383p Melick)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandeet (L383p Melick)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18848 |
bangerik |
schijthuis:
sjiethoes (L383p Melick)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weeën (L383p Melick)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
21781 |
bascule |
bascule:
voor alle voorkomende dingen
baskuul (L383p Melick)
|
Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)]
III-3-1
|