34454 |
mekkeren |
mekkeren:
mɛkǝrǝ (L383p Melick)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
34237 |
melk |
melk:
męi̯lk (L383p Melick)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L383p Melick)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
24808 |
melkdistel |
graafstam:
graafsjtamme (L383p Melick),
graafstam ?:
graafsjtamme (L383p Melick)
|
Melkdistel (sochus oleraceus 20 tot 100 cm groot. De bladeren zijn meestal ingesneden en de stengel omvattend, zacht stekelig getand, dofgroen van kleur. De bloemhoofdjes zijn klein, de bloemen zijn lichtgeel. Bloeitijd van juni tot oktober (zijdistel, [N 92 (1982)] || Melkdistel (Sochus oleraceus) [N 92 (1982)]
I-7, III-4-3
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kāvǝrtɛnj (L383p Melick)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
me͂lkpötje (L383p Melick)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkɛr (L383p Melick)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlku (L383p Melick)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34096 |
melkkuil |
bloedader:
(mv)
blōtǭrǝ (L383p Melick)
|
Opening waardoor melkaders uit het lichaam van de koe komen. [N 3A, 118b]
I-11
|