18959 |
oprecht |
het hart op de tong hebben:
hert op de tông hûbbe (L383p Melick)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L383p Melick)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodkamer:
brōtkāmǝr (L383p Melick)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
19290 |
opspelen |
uitvallen:
oetvalle (L383p Melick)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
huffe (L383p Melick)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L383p Melick)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikke (L383p Melick)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (L383p Melick)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L383p Melick),
orgeldrejer (L383p Melick)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
bespelen:
bespeulen (L383p Melick)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|