26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L383p Melick)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
’t riempt (L383p Melick),
rouwvorsten:
’t roevorst (L383p Melick)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L383p Melick),
rouwvrost:
roe vro͂s (L383p Melick)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
Syst. WBD
riesepap (L383p Melick),
stijve rijst:
Syst. WBD
sjtieve ries (L383p Melick)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
Syst. WBD
riesteflaai (L383p Melick)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21032 |
rijzen |
laten gaan:
lǭtǝ gǭn (L383p Melick)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L383p Melick)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
rinkvinger (L383p Melick)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L383p Melick)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20792 |
rins |
zurig:
zuurig (L383p Melick)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|