34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L383p Melick)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
sik, sik:
sik, sik (L383p Melick)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
sikje, sikje:
sikskǝ, sikskǝ (L383p Melick)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
rietduiker:
reetduuker (L383p Melick)
|
roerdomp
III-4-1
|
25088 |
roest |
roest:
rós (L383p Melick)
|
roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21363 |
roezemoezen |
schmeicheln (du.):
Van Dale (DN): schmeicheln, 1. vleien - lief doen; strelen; liefkozen; flatteren.
sjmeigele (L383p Melick)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
ideosyncr.
rog (L383p Melick)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L383p Melick)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20674 |
roggemeelpap |
roggepap:
Syst. WBD -gg- uitgesproken als franse en vogue
roggepap (L383p Melick)
|
Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32835 |
rolkrabber |
wellekrabber:
wɛlǝkrɛbǝr (L383p Melick)
|
Om aanklevende aarde en paardevijgen van de rol te verwijderen kon men gebruikmaken van allerlei voorwerpen. Als men zich niet bediende van een speciale krabber of stok, reinigde men de rol met de ploegstok (zie beneden), met een willekeurige stok (P 48), met de steel van een schop of hark (Q 96d), met de spade of een andere schop (L 192a, 282, 332, P 107a, Q 3a, 4, 9, 77, 93, 96, 97, 111, 116, 194, 197, 198b), met een kleine hak (P 107a), met een pannescherf, steen of stokje (L 270), of met de punt van de schoen of klomp (L 115, 192b). Enkele termen lijken te wijzen op een aan het raam bevestigde plank of lat, die men zo nodig tegen de rol moest drukken of waardoor de rol tijdens het werk werd schoon gehouden. Voor de (...)-varianten zie men het lemma ''ploegstok''. [N 11A, 188; N 18, 149]
I-2
|