22343 |
uitsliepen |
tergen?:
tirge (L383p Melick)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
radicaal (bn.):
raddikaal (L383p Melick)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oetstelling (L383p Melick)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlug (L383p Melick)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwɛ̄rǝk (L383p Melick)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
21133 |
uitwijken |
wijken:
wieke (L383p Melick)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
builen:
byjǝlǝ (L383p Melick)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
ponder:
vroeger voor diverse voorwerpen
punjer (L383p Melick)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
urselin (L383p Melick)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34043 |
vaalbonte koe |
vaalbonte koe:
vālbǫntjǝ [koe] (L383p Melick),
vale koe:
vāl [koe] (L383p Melick)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|