25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L383p Melick)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L383p Melick)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21881 |
winst |
winst:
wins (L383p Melick)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wintjerköningske (L383p Melick)
|
winterkoning
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wintervoor (L383p Melick)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
22373 |
wip |
jui:
jeuj (L383p Melick),
wip:
/
wip (L383p Melick)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
juin:
jeuje (L383p Melick),
wippen:
/
wippe (L383p Melick)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
weet je niet wat je aan hebt:
witze neet wat ze aan hûbə (L383p Melick)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
veranderen:
verangere (L383p Melick)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L383p Melick)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|