20164 |
zedelijk slecht meisje |
loeder:
loeder (L383p Melick)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
braaf:
braaf (L383p Melick),
netjes:
netjes (L383p Melick),
zedig:
zedig (L383p Melick)
|
Zedig. [N 96D (1989)] || zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
23957 |
zedigheid |
zedigheid:
zedigheid (L383p Melick)
|
Zedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (L383p Melick)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
zeef:
zēf (L383p Melick)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|
19644 |
zeepsop |
luter:
leuter (L383p Melick)
|
Hoe noemt u de oplossing van zeep en water? (zeepsop, zeepnat) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19343 |
zeer blij |
overblij:
euverblie (L383p Melick),
uitgelaten blij:
oetgelôte blie (L383p Melick)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)] || zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bøŋk (L383p Melick)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
poepaardappelen:
pupɛrpǝlǝ (L383p Melick),
schrot:
šrõ.t (L383p Melick),
varkensaardappelen:
vęrkǝsɛrpǝl (L383p Melick)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
23657 |
zegen aan het eind van de mis |
zegen:
zaigen (L383p Melick)
|
De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|