21605 |
boete |
boete:
boete (L383p Melick, ...
L383p Melick)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-3
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkum (L383p Melick)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
broodbloem:
broodbloom (L383p Melick)
|
Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25583 |
bolrijs |
moeten gaan:
mǫt gǭn (L383p Melick)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (L383p Melick)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L383p Melick)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rōt.kǫp (L383p Melick)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L383p Melick)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
25019 |
bonzen |
bonken:
bônke (L383p Melick)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomliewerk:
boumleewerk (L383p Melick)
|
boomleeuwerik
III-4-1
|