20511 |
filet, haas |
filet:
filet (L383p Melick)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (L383p Melick)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladderen (L383p Melick)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (L383p Melick)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L383p Melick)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20525 |
flensje |
flensje:
flensje (L383p Melick)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25295 |
fles, maat van ong. 0,8 liter |
fles:
(wijn, olie).
flesj (L383p Melick)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fônkele (L383p Melick)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
drinkgeld:
drinkgeldj (L383p Melick)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34119 |
forsgebouwde koe |
zware koe:
zwǭr ku (L383p Melick)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|