29635 |
paard |
paard:
pēǝrt (Q282p Membach),
pē̜ǝt (Q282p Membach)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
ketenbloem:
kɛtǝblǫu̯m (Q282p Membach),
-
ketebloem (Q282p Membach),
ketensbloem:
kɛtsblǫu̯m (Q282p Membach),
ketsbloem:
ketsbloum (Q282p Membach),
krauwbloem:
krōblou̯m (Q282p Membach),
krōblǫu̯m (Q282p Membach),
-
kro:bloem (Q282p Membach)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
šapəljoŋ (Q282p Membach)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24489 |
palmboompje |
palm:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pōͅm (Q282p Membach)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenei:
bastənēͅ (Q282p Membach)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
33568 |
peterselie |
peterselje:
peͅtərseͅljə (Q282p Membach)
|
[ZND 05 (1924)]
I-7
|
23172 |
piano |
klavier (du.):
Karte 244.
Klavier (Q282p Membach),
piano:
Karte 244.
pi`jāno} m. (Q282p Membach)
|
Klavier.
III-3-2
|
20060 |
pioen |
paardsroos:
-
paardsroos (Q282p Membach),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
perdsroeəs (Q282p Membach)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
keərə (Q282p Membach)
|
I-7
|
32847 |
ploeglijn |
lijn:
l˙in (Q282p Membach)
|
Het meestal dubbele koord waarmee het paard bestuurd wordt bij het ploegen, eggen, rollen e.d. De ploeglijn is doorgaans langer dan de lijn waarmee men een paard bestuurt, dat voor de kar of wagen gespannen is. Voor het ''ploeg''-gedeelte van varianten zie men het lemma ''ploeg''. Van de term kordeel, die ook toepasselijk is op de vaak enkele kar-lijn, zijn de varianten te vinden in I.4, waar o.a. het paardetuig aan de orde komt. [JG 1b; JG 2c add.; L 30, 10a; N 11A, 141a; N 13, 34; S 21 add.; div.; monogr.]
I-2
|