id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17889 | overhoop halen | dooreen werpen: doeree werpen (Merkelbeek), winseln (du.): wünsjele (Merkelbeek) | Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21808 | overleggen | bedenken: bedènke (Merkelbeek), bespreken: besprike (Merkelbeek), overleggen: samen uëverlègge (Merkelbeek) | anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)] || de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)] III-3-1 |
18847 | overmoedig gedrag | kranig: kranig (Merkelbeek) | overmoedig, roekeloos gedrag [cranerie] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33560 | overrijp, beurs | melig: eigen spellingsysteem mèlig (Merkelbeek) | Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)] I-7 |
25065 | overschot, restant | brok: brok (Merkelbeek), klatsje: kletske (Merkelbeek) | een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)] III-4-4 |
21168 | overweg | overweg: uëverwèèg (Merkelbeek) | de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18892 | overwegen | speculeren: spekulere (Merkelbeek) | goed nadenken, alles goed bekijken voordat men iets doet [nadenken, achterdenken, naprakkezeren, overdenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
29635 | paard | paard: pē̜rt (Merkelbeek) | [JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18] I-9 |
24859 | paardebloem | kettenbloem: Veldeke paardebloem / van de ineengestoken holle stengels maakten de kinderen kettingen (voor opgave, zie vragenlijst N92 voor Q 111) kèttebloom (Merkelbeek), kettenkruid: Veldeke paardebloem / van de ineengestoken holle stengels maakten de kinderen kettingen (voor opgave, zie vragenlijst N92 voor Q 111) kèttekroed (Merkelbeek), zoermelk: Veldeke paardebloem / van de ineengestoken holle stengels maakten de kinderen kettingen (voor opgave, zie vragenlijst N92 voor Q 111) zoermèlk (Merkelbeek) | paardebloem [N 92 (1982)] III-4-3 |
33382 | paarderuif | roop: rø̜i̯p (Merkelbeek) | Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.] I-6 |