25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q034p Merkelbeek),
schuins:
sjuíns (Q034p Merkelbeek)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
loensje (Q034p Merkelbeek),
schelen:
sjèle (Q034p Merkelbeek)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (Q034p Merkelbeek),
šēən (Q034p Merkelbeek)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaasj (Q034p Merkelbeek)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schimpen:
sjimpe (Q034p Merkelbeek)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rakker:
rakker (Q034p Merkelbeek)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
schènk (Q034p Merkelbeek)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
berispen:
berispe (Q034p Merkelbeek)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
de oren spitsen:
oere sjpitse (Q034p Merkelbeek)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
21891 |
schikken (wbd) |
delen:
dele (Q034p Merkelbeek)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|