18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (Q034p Merkelbeek)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17738 |
stinken |
ruiken:
ruke (Q034p Merkelbeek),
stinken:
sjtinke (Q034p Merkelbeek)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18775 |
stof |
stof:
als het op de weg ligt heet het ook mouw of möl
sjtaof (Q034p Merkelbeek)
|
stof [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blik (Q034p Merkelbeek)
|
stofblik [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
gurt (du.):
cf. VD D.-N. s.v. "Gurt"(riem)?
gürd (Q034p Merkelbeek),
wis:
wösj (Q034p Merkelbeek)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22536 |
stompe eind van een ei |
vot:
vot (Q034p Merkelbeek)
|
Het stompe eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18843 |
stomverbaasd |
verpaft:
verpaft (Q034p Merkelbeek)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33357 |
stookhuis, plaats voor de veevoerkookketel |
stookhuis:
štǭkǝš (Q034p Merkelbeek)
|
De plaats in de stal, of de ruimte vooraan in de stal, waar de veevoerkookketel staat. Soms heeft men geen aparte ruimte voor dit doel en kookt men het veevoer in de bijkeuken. In andere gevallen, zoals in K 358 staat deze ketel meestal buiten, of, zoals vermeld in L 360, heeft men er een apart gebouwtje voor naast de stal. Dikwijls ook kookt men in het bakhuis, waar ook het brood gebakken wordt (L 426), vandaar de frequente (bakhuis)-opgaven; vergelijk de kaart. Zie voor de fonetische documentatie van enkele van deze (bakhuis)-opgaven het lemma "bakhuis" (3.1.2). Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 35c en 60c: L 1, a-m; S 50; monogr.]
I-6
|
32698 |
stoppelland ploegen |
belken:
[belken] (Q034p Merkelbeek)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (Q034p Merkelbeek)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|