20485 |
trek, eetlust |
belust:
belöst (Q034p Merkelbeek),
zin:
zin (Q034p Merkelbeek)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
rijten:
riete (Q034p Merkelbeek),
trekken:
trèkken (Q034p Merkelbeek)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
chagrijnig:
chagrijnig (Q034p Merkelbeek)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
klommelaar:
kloemelèir (Q034p Merkelbeek),
treuzelaar:
treuzelèèr (Q034p Merkelbeek)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
traag:
traog (Q034p Merkelbeek)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (Q034p Merkelbeek)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34549 |
troep ganzen |
trop:
trop (Q034p Merkelbeek)
|
In vraag A 4, 18 en L 20, 18 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor een "troep" schapen, koeien, varkens, ganzen. In dit lemma zijn alleen die antwoorden opgenomen die specifiek op een "troep ganzen" duiden. [A 4, 18; L 20, 18]
I-12
|
22394 |
troeven |
slaan:
sjlao (Q034p Merkelbeek)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
troem (Q034p Merkelbeek)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|