33597 |
ui, ajuin |
unne:
unne (Q034p Merkelbeek)
|
I-7
|
34157 |
uieren |
udderen:
ødǝrǝ (Q034p Merkelbeek)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
vierdel:
vēǝdǝl (Q034p Merkelbeek)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
ousbal:
ausbal (Q034p Merkelbeek)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q034p Merkelbeek)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
berisping:
berisping (Q034p Merkelbeek),
uitbrander:
oetbrenner (Q034p Merkelbeek)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
prakkedenken:
prakkedènke (Q034p Merkelbeek),
prakkiseren:
prakkezere (Q034p Merkelbeek)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
verduitsen:
verdutsje (Q034p Merkelbeek)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
kroegentocht maken:
kroegetochtmake (Q034p Merkelbeek),
op stap gaan:
op sjtap gao (Q034p Merkelbeek)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjödde (Q034p Merkelbeek)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|