20494 |
fruit eten |
snageren:
sjnagere (Q034p Merkelbeek)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
smoren:
smoorre (Q034p Merkelbeek)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
gao ligge (Q034p Merkelbeek)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q034p Merkelbeek)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21314 |
galgenaas |
boef:
boef (Q034p Merkelbeek)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24650 |
galnoot |
gastappel:
eigen spellingsysteem
gastappel (Q034p Merkelbeek)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
gal (Q034p Merkelbeek)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19375 |
gang |
gang:
thans
gaŋk (Q034p Merkelbeek),
nere:
vroeger
neͅi̯ərə (Q034p Merkelbeek)
|
gang
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (Q034p Merkelbeek),
gau̯s (Q034p Merkelbeek),
gāu̯s (Q034p Merkelbeek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
22456 |
gansrijden |
gansslaan:
gauws sjlao (Q034p Merkelbeek)
|
Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|