19621 |
kouter |
kouteren:
kǫu̯tǝrǝ (Q034p Merkelbeek)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
quatsch (du.):
kwatsje (Q034p Merkelbeek)
|
drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krēǝ (Q034p Merkelbeek)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
21342 |
krant |
gazet (<fr.):
gezet (Q034p Merkelbeek),
krant:
krant (Q034p Merkelbeek)
|
een dagelijks verschijnend drukwerk ter verspreiding van nieuws en wetenswaardigheden en tot voorlichting van het publiek [gazet, krant, courant, journaal, dagblad] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24954 |
kreek, stilstaand water |
meer:
maar (Q034p Merkelbeek)
|
kreek, klein, smal, veelal stilstaand water, vaak een overblijfsel van een overstroming of van de vroegere loop van een rivier [kil] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24339 |
krekel |
krekel:
krēəkel (Q034p Merkelbeek)
|
krekel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18107 |
krentenbaard |
uitslag:
oetsjlaag (Q034p Merkelbeek)
|
Uitslag, zweertjes op de lippen en de kin (krentenbaard, baardziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18224 |
kreukel |
kreukel:
kruëkel (Q034p Merkelbeek)
|
ongewenste, valse vouw of plooi in een kledingstuk [kreukel, kneuker, freutel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18223 |
kreukelen |
verkreukelen:
verkruekele (Q034p Merkelbeek)
|
zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18875 |
kreunen |
jammeren:
jiëmere (Q034p Merkelbeek)
|
een zacht klagend geluid maken [kreunen, kermen, krengen, steunen, kriepen, kruchen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|