20234 |
huwelijksuitzet |
inbreng:
ienbreng (L209p Merselo)
|
bruidsschat, inbreng in huwelijk
III-2-2
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kijven:
kiēve (L209p Merselo)
|
kijven, met hoge stem verwijten maken
III-1-4
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L209p Merselo, ...
L209p Merselo,
L209p Merselo)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
īsnē̜gǝl (L209p Merselo
[(enk -nāgǝl)]
)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspeem:
(verkleinwoord: iespeemke; meervoud: iespeme).
iespeem (L209p Merselo),
ijspin:
(verkleinwoord: iespinneke; meervoud: iespinne). (dit is een variant van iespeem).
iespin (L209p Merselo)
|
ijskegel, ijspegel
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesvuggelke (L209p Merselo),
koningsvissertje:
kunningsvisserke (L209p Merselo)
|
ijsvogel || ijsvogeltje
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
Note: begrip ijsregen: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iesraegen (L209p Merselo),
ijzel:
Note: begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iēzel (L209p Merselo)
|
ijsregen || ijzel
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (L209p Merselo),
iēzele (L209p Merselo)
|
ijzelen [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
26088 |
ijzerbalk van de hollandse molen |
ijzerbalk:
izǝrbalk (L209p Merselo)
|
De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17]
II-3
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
drietand:
dritānt (L209p Merselo),
gavel:
gāvǝl (L209p Merselo),
hooigavel:
hø̜i̯gāvǝl (L209p Merselo)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|