18208 |
kiel |
kiel:
keel (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
keen:
van erwt of boon
kien (L209p Merselo),
scheut:
scheut (L209p Merselo)
|
kiem || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L209p Merselo),
kijnen:
kinǝ (L209p Merselo)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktaand (L209p Merselo),
kies:
kīēs (L209p Merselo)
|
hoektand [DC 01 (1931)] || kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
klewsen:
klewse (L209p Merselo),
malen:
male (L209p Merselo),
pierken:
piereke (L209p Merselo),
tissen:
tisse (L209p Merselo)
|
het langdurig kauwen van eten || kieskeurig zijn met eten || met lange tanden eten || overdreven kieskeurig zijn bij het eten
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
klewser:
klewser (L209p Merselo),
kleͅwsər (L209p Merselo),
lekmuil:
lekmoel (L209p Merselo),
tisser:
tesər (L209p Merselo),
zatvreter:
zatvraeter (L209p Merselo)
|
persoon die kieskeurig bij het eten is en zogezegd "beter"gewend is en ook nog verkwistend met eten omgaat || persoon die lang op zijn eten blijft kauwen || persoon die lang op zijn/haar eten blijft kauwen || te kieskeurig eter
III-2-3
|
18818 |
kieskeurig |
kieskeurig:
kieskeurig (L209p Merselo),
kommerlijk:
kummelek (L209p Merselo)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kieuw (L209p Merselo),
kieuwe (L209p Merselo)
|
kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kiezel (L209p Merselo)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kikmauw:
kikmaaw (L209p Merselo),
kikvors:
kikvors (L209p Merselo),
kikvorsch (L209p Merselo),
kwakvors:
kwekvors (L209p Merselo)
|
kikvors || kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|