30081 |
loodplank |
waterpas met een loodje:
wātǝrpas met˱ ǝn lø̜tjǝ (L209p Merselo)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.]
II-9
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L209p Merselo),
loof:
loeëf (L209p Merselo),
loo.uf (L209p Merselo)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)] || loof, gebladerte
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
trekken:
trękǝ (L209p Merselo)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
loǝj (L209p Merselo)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L209p Merselo)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
20132 |
loops |
loops:
löps (L209p Merselo)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L209p Merselo),
scheut:
scheut (L209p Merselo)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loo.upe (L209p Merselo)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
lø̄pǝr (L209p Merselo)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
21218 |
losse plankbrug |
vondel:
vondele (L209p Merselo),
vonder:
vonder (L209p Merselo)
|
vlonder (vonder) [SGV (1914)]
III-3-1
|