29942 |
metselkoord |
metselkoordje:
mętsǝlkyǝrtjǝ (L209p Merselo)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
scherp zand:
sxɛrǝp ˲zant (L209p Merselo)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20513 |
metworst |
metworst:
metwaorst (L209p Merselo),
Mit n metwaorst nor n ziej spek smiete: n spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te vangen n Lánge metwaorst is wel korter te kri‰ge: Veel geld kan gemakkelijk minder worden Gaer t middelste en allebej de aende van n metwaorst wille hebben: alles willen hebben Praote as n metwaorst, wor t vet uut is: achteraf praten
metwaorst (L209p Merselo),
snijworst:
sneejwaorst (L209p Merselo)
|
metworst || snijworst
III-2-3
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
we hebbe de middeg al òp
middeg (L209p Merselo),
middageten:
middagète (L209p Merselo),
middeg-aete (L209p Merselo),
middig ête (L209p Merselo)
|
het eten smiddags || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)] || warm middageten
III-2-3
|
23358 |
middenpad |
middenpad:
middenpad (L209p Merselo)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
schip:
schip (L209p Merselo)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
zeikdempel:
zekdempel (L209p Merselo)
|
mier
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
spinachtig mete zuigende monddelen
miet (L209p Merselo)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L209p Merselo)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L209p Merselo)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|