33990 |
paardedeken |
paardsdeken:
paardsdeken (L209p Merselo)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
24482 |
paardekastanje |
kastanje:
kestannie (L209p Merselo),
kestánnie (L209p Merselo),
kastanjeboom:
kestánnieboeëm (L209p Merselo),
wilde kastanje:
wilde kestánnie (L209p Merselo)
|
kastanje [SGV (1914)] || kastanjeboom || wilde kastanje
III-4-3
|
24414 |
paardenhorzel |
paardenhorzel:
paerdehorzel (L209p Merselo),
paardshors:
perdshörs (L209p Merselo)
|
paardenhorzel
III-4-2
|
33381 |
paardestal |
paardestal:
pē̜ ̞rdǝ[stal] (L209p Merselo),
paardsstal:
pę ̞rts[stal] (L209p Merselo)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pęrs˲gǝtȳx (L209p Merselo)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
25037 |
paars, violet |
purper:
pörper (L209p Merselo)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasoavend (L209p Merselo)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
33333 |
pachtboer |
pachtboer:
pāxtbūr (L209p Merselo)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pāxtǝ (L209p Merselo)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachtboerin:
pāxtburen (L209p Merselo)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|