25042 |
ruw, ruig |
ruw:
rouw (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
29731 |
ruwe stenen |
zonnebakkers:
%%enkelvoud%%
zǫnǝbakǝr (L209p Merselo)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
24905 |
s woensdags |
s woensdags:
swoensdágs (L209p Merselo)
|
s woensdags
III-4-4
|
23321 |
sacristie |
gerfkamer:
gêrfkamer (L209p Merselo),
sacristie:
sakkresteej (L209p Merselo)
|
gerfkamer [SGV (1914)] || Het tegen de kerk aangebouwde vertrek of gebouwtje, waar de priester en de dienaren zich voor de dienst gereedmaken [gerfkamer, sakristij, sacristie?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24372 |
salamander |
salamander:
salamander (L209p Merselo),
slamander (L209p Merselo)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
sanctus (L209p Merselo)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21028 |
saus |
saus:
sóóws (L209p Merselo)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
groenmoes:
gruūnmoes (L209p Merselo)
|
groene kool
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
en skabelier (L209p Merselo),
skapulier (L209p Merselo)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxāf (L209p Merselo)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|