19376 |
stop, zekering |
stop:
Ge mót ennen neeje stop ien de zekeringskâs draeje
stop (L209p Merselo)
|
zekering
III-2-1
|
19481 |
stopcontact |
aansluitdoos:
ánsluutdoeës (L209p Merselo),
stekkerdoos:
stekkerdoeës (L209p Merselo)
|
doos, waarin men een stekker kan aansluiten/steken || stopcontact
III-2-1
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
vot:
vǫt (L209p Merselo)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlant (L209p Merselo)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
de stoppel losmaken:
dǝ stǫpǝl Iǫsmãkǝ (L209p Merselo),
stoppelen:
stǫpǝlǝ (L209p Merselo)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
32637 |
stoppelploeg |
stoppelploeg:
stǫpǝl[ploeg] (L209p Merselo
[(tweescharig of meerscharig)]
)
|
In dit lemma zijn alleen die benamingen voor de eenscharige voet- of radploeg en voor meerscharige kar- of wielploegen opgenomen, die er op wijzen, dat de betreffende ploeg vooral werd gebruikt om een stoppelveld e.d. oppervlakkig om of los te ploegen. Voor ploegbenamingen waarin het aantǝl scharen tot uitdrukking komt, zie men het lemma meerschalige ploegen. Ondiep ploegwerk werd in L 270 verricht met de brabander (voetploeg); in L 332 bediende men zich bij het "doorsteken" van de brabantse (voet)ploeg; stoppels ploegen werd in Q 95 gedaan met de steltploeg; om te "belken" gebruikte men in Q 103 de wentelploeg of de brabantse ploeg; "stropen" deed men in Q 200, 247, 247a met de pant√Æ. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 75; N J, 10 add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppels:
stǫpǝls (L209p Merselo)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
25173 |
stormx |
storm:
(verkleinwoord: störmke; meervoud: störme).
störm (L209p Merselo)
|
noodweer, storm
III-4-4
|
17901 |
stoten |
stoten:
stoouten (L209p Merselo)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20534 |
stoven |
gaar smoren:
gare (L209p Merselo),
smoren:
Lót zó iemes már ien zien aege vet gaar smoeëre
smoeëre (L209p Merselo),
stoven:
stove (L209p Merselo)
|
gaar stoven || stoven (ww.) [SGV (1914)] || vlees met vet (in een gesloten pan) gaar stoven
III-2-3
|