20738 |
strooiselvlaai |
kruimelvlaai:
krumelflaai (L209p Merselo)
|
soort vlaai met vulling van meel boter en suiker
III-2-3
|
20956 |
stroop |
stroop:
strōǝp (L209p Merselo)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (L209p Merselo)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
strōi̯ǝweš (L209p Merselo)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
19394 |
strozak |
kafzak:
kaafzák (L209p Merselo)
|
\"matras\", gevuld met kort stro
III-2-1
|
17851 |
struikelen |
strommelen:
stroemele (L209p Merselo),
struikelen:
strøkele (L209p Merselo)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
stucadoor:
stykǝdōr (L209p Merselo)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
knikkels stoeke ien èn kuleke (L209p Merselo),
stuiken:
met knikkers in het kuiltje werpen
stoeke (L209p Merselo)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L209p Merselo)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L209p Merselo)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|