22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (L209p Merselo)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L209p Merselo)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
trektouw:
tręktǫu̯ (L209p Merselo)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L209p Merselo),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L209p Merselo)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19188 |
treuzelaaar |
teutebel:
täötebél (L209p Merselo)
|
treuzelaartster
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
zeikerd:
zaekerd (L209p Merselo)
|
treuzelaar
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klungelen:
klungele (L209p Merselo),
sukkelen:
sukkele (L209p Merselo),
treuzelen:
treuzele (L209p Merselo)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (L209p Merselo)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
onklaar:
onklaar (L209p Merselo),
troebel:
troebel (L209p Merselo)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L209p Merselo)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|