19549 |
boterpot |
boterpotje:
bòtterpötje (L209p Merselo)
|
boterpotje
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bòtterschòttel (L209p Merselo),
botervloot:
bòttervloeët (L209p Merselo)
|
botervloot
III-2-1
|
29961 |
bouwemmer |
kalkemmer:
kalǝk˱ɛmǝr (L209p Merselo)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
land:
lant (L209p Merselo),
veld:
fęǝlt (L209p Merselo)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brak (L209p Merselo),
Ennen âlde brák is niks werd
brák (L209p Merselo),
braad:
Dat is mij daor ennen âlden braoj
braoj (L209p Merselo),
gebraak:
Dat is mij daor \'n gebraak
gebraak (L209p Merselo),
krak:
krák (L209p Merselo),
schabraak:
Dat is \'n echt schábbraak
schábbraak (L209p Merselo)
|
bouwval || bouwval, bouwvallig huis || oud, bouwvallig gebouw
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L209p Merselo)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜vǝlext (L209p Merselo)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
buvvelip (L209p Merselo),
bâôvelip (L209p Merselo)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
bar:
bár (L209p Merselo),
duivels:
Vb. dËvels niks zien (totaal niets zijn).
dūvels (L209p Merselo),
evengoed:
aevegoēd (L209p Merselo),
falikant:
fallikant (L209p Merselo),
klapzuur:
Vb. zien aege ien t klapzo‰r waerke.
klapzoēr (L209p Merselo),
ontiegelijk:
(dit is een variant van tiegelek; is jongere Venrays!).
òntiegelek (L209p Merselo),
tiegelijk:
Vb. dat òpschri‰ve en uutzËke van weurd is n tiegelek waerk gewist.
tiegelek (L209p Merselo),
vergaand:
(dit is een synoniem voor wiedgónd; is jonger Venrays!).
vérgónd (L209p Merselo),
wijdgaand:
wiedgónd (L209p Merselo)
|
buitengewoon, in hoge mate || erg, hevig || faliekant [SGV (1914)] || zeer
III-4-4
|
33942 |
bovenstangen |
stangen:
staŋǝ (L209p Merselo)
|
De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49]
I-10
|