19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bøͅvənvərdīpeŋ (L209p Merselo)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braojpan (L209p Merselo)
|
braadpan
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braojwaorst (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
braadworst || verse worst
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L209p Merselo, ...
L209p Merselo,
L209p Merselo),
zoet:
⁄t kiend is zuut (L209p Merselo)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brōklant (L209p Merselo),
brǭklant (L209p Merselo),
braakliggend land:
brāklegǝnt lānt (L209p Merselo)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
loshouden:
ǫshhãldǝ (L209p Merselo),
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L209p Merselo)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L209p Merselo),
braakliggen:
brāklegǝ (L209p Merselo),
brǭklegǝ (L209p Merselo)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L209p Merselo)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brombêr (L209p Merselo),
brombɛ̄r (L209p Merselo),
bro̝mbē̝ͅrə (L209p Merselo)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫmbē̜rǝ (L209p Merselo)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|