24478 |
eik |
eik:
aek (L209p Merselo),
eikenboom:
aekenboeëm (L209p Merselo),
ɛi̯kəmbuəm (L209p Merselo),
-
eikenboo:m (L209p Merselo, ...
L209p Merselo),
ekeboewem (L209p Merselo)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND] || eikeboom
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
aekel (L209p Merselo),
ɛi̯kəls (L209p Merselo),
-
eikele (L209p Merselo, ...
L209p Merselo,
L209p Merselo,
L209p Merselo),
èkels (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
eikel || eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
24685 |
eikenbosje |
eikenstruik:
aekestroek (L209p Merselo)
|
eikenstruik
III-4-3
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lę̄stǝ [voor] (L209p Merselo)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
eindvoren:
ę̄nt˲vōrǝ (L209p Merselo),
plaatsen:
scheiding (L209p Merselo)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
middenvoor:
medǝ[voor] (L209p Merselo),
uitgaande voor:
yt˲gó̜ndǝ vōr (L209p Merselo)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32743 |
eindvoor van een wendakker |
voor van het vooreind:
[voor] van ǝt ˲vø̜rę̄nt (L209p Merselo)
|
Na het ploegen van een wendakker, of deze nu haaks op de lange voren of hoeks op de geervoren van het grote middendeel gelegen is, blijft er een open voor over. Als de wendakker binnenwaarts is omgeploegd, ligt deze eindvoor aan de buitenkant en valt zij veelal samen met de dwarsgrens van de akker. Is de wendakker echter buitenwaarts omgeploegd, dan ligt deze voor zover van de kant af, dat de (lange of geer-)voren van het grote middenstuk er als het ware in uitmonden. [N 11A, 128a + b; div.]
I-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekster (L209p Merselo),
ĕkster (L209p Merselo)
|
ekster [SGV (1914)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
ĕksterooug (L209p Merselo)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)]
III-1-2
|
24970 |
elders, ergens anders |
anders:
ânders (L209p Merselo),
vreemd:
Vb. - ien de vrimde de kaost verdi‰ne. - òp de vrimde gaon.
vrimde (L209p Merselo)
|
elders, ergens anders || op een andere plaats, tijd
III-4-4
|