25401 |
de huid oprollen |
opvouwen:
ǫpvawǝn (Q198a Mesch)
|
Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55]
II-1
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitschachten:
kaldǝr ūtšaxtǝ (Q198a Mesch)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
25400 |
de poten spannen |
spannen:
španǝ (Q198a Mesch)
|
Bij het afhuiden van de billen en de borst brengt men de linkerpoten, evenals de rechterpoten, naar elkaar toe, waardoor de huid strak gaat staan, wat het afhuiden vergemakkelijkt. Sommige slachters binden de beide poten aan elkaar vast of houden ze met haken bijeen, zodat ze beide handen vrij hebben; andere trekken de ene poot in de richting van de andere en houden hem dan tijdens het afhuiden vast. [N 28, 53]
II-1
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
wollen sjerp:
wulle sjerp (Q198a Mesch)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25373 |
doden |
slachten:
šlaxtǝn (Q198a Mesch)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
20324 |
dood (bn.) |
gestorven:
gestoarve (Q198a Mesch)
|
sterven van een mens [N 38 (1971)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
beste kleren:
beste kleren (Q198a Mesch),
doodskleder:
doetskleijer (Q198a Mesch),
doodskleed:
apart hiervoor gemaakt
wit doodskleed (Q198a Mesch)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (Q198a Mesch)
|
pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20399 |
doopdekentje |
doopdeken:
deupdikku (Q198a Mesch)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doophemd:
doaphempt (Q198a Mesch)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|