20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
doapmuts (Q198a Mesch)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
dabberen:
dabbere (Q198a Mesch)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
doordeweekse kleren:
doer de wiékse kleijer (Q198a Mesch),
werkkleren:
wīrkkleijer (Q198a Mesch)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20659 |
draad |
vaam:
veiëm (Q198a Mesch)
|
hoe noemt men één zon draad (van peulvrucht) [N Q (1966)]
III-2-3
|
29827 |
drieklezoor |
drie-/drijkwart(s)steen:
dręjkwārtstęjn (Q198a Mesch)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
20635 |
dronken |
bezopen:
bezōēpe (Q198a Mesch),
een stuk in zijn hakken:
e schtuk in z’n hakke (Q198a Mesch),
vol:
vòl (Q198a Mesch),
zat:
zaat (Q198a Mesch)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
diep in het glaasje loeren:
??? (RK)
deep in t gleische geloord (Q198a Mesch),
kachel zijn:
kachel zien (Q198a Mesch)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bikǝl (Q198a Mesch)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbelche (Q198a Mesch)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q198a Mesch)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|