18689 |
duimeling |
duimeling:
duimeling (Q198a Mesch)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duzelich (Q198a Mesch)
|
duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
eigen spellingsysteem
doezendpoet (Q198a Mesch)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden sjerp:
zije sjerp (Q198a Mesch)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
eelt:
eelt (Q198a Mesch),
eeltknobbel:
eeltknobbel (Q198a Mesch)
|
eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
30049 |
een huis uitzetten |
(een/de) bouw uitzetten:
bǫw ūt˲zɛtǝ (Q198a Mesch),
(een/het) huis uitzetten:
hūs˱ zętǝ (Q198a Mesch)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) snuits trekken:
n schnōēss trekke (Q198a Mesch)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
30090 |
een muur opmetselen |
(een muur) optrekken:
ǫptrekǝ (Q198a Mesch)
|
Al metselend een muur laag na laag hoger maken. Een muur die zo werd opgetrokken werd in K 353 een 'muur in opbouw' ('mȳr en up˱bē̜jǝf') genoemd. Het resultaat was volgens een aantal invullers een 'volle muur' ('volǝ mȳr', K 353; 'volǝ myǝr', K 278; 'vǫlǝ mūr', Q 197, 197a; 'vol mūr' L 364). Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen de lemmata 'Metselen' en 'Muur'. [N 31, 27; N 31, 32b; monogr.]
II-9
|
30077 |
een muur uitloden |
loden:
lūdǝ (Q198a Mesch)
|
De verticale stand van een muur of profiel controleren met behulp van een schietlood. [N 31, 10b]
II-9
|
30085 |
een muur waterpassen |
waterpassen:
wātǝrpasǝ (Q198a Mesch)
|
De horizontale stand van een muur controleren met behulp van de waterpas. [N 31, 10c; monogr.]
II-9
|