18015 |
hees, schor |
hees:
hērsch zien (Q198a Mesch)
|
schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19539 |
heibezem |
gielsterbezem:
gielsterbessem (Q198a Mesch)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25443 |
het vlees in stukken snijden |
stukkeren:
støkǝrǝn (Q198a Mesch)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25441 |
het vlees laten besterven |
laten drogen:
lǭtǝn drygǝn (Q198a Mesch)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
21436 |
het volle bedrag |
de ganse paai:
de gaanse pèj (Q198a Mesch),
de volle raffel:
de volle raffel (Q198a Mesch)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18029 |
hik |
hik:
den hièk (Q198a Mesch)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (Q198a Mesch)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoot (Q198a Mesch)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
kachelspijp:
kachelspiep (Q198a Mesch)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q198a Mesch)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|