e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mesch

Overzicht

Gevonden: 750
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hees, schor hees: hērsch zien (Mesch) schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)] III-1-2
heibezem gielsterbezem: gielsterbessem (Mesch) bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)] III-2-1
het vlees in stukken snijden stukkeren: støkǝrǝn (Mesch) Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.] II-1
het vlees laten besterven laten drogen: lǭtǝn drygǝn (Mesch) Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.] II-1
het volle bedrag de ganse paai: de gaanse pèj (Mesch), de volle raffel: de volle raffel (Mesch) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
hik hik: den hièk (Mesch) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinniken ruchelen: rø̜xǝlǝ (Mesch) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hoot (Mesch) hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen kachelspijp: kachelspiep (Mesch) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] III-1-3
hoek van een stuk land tomp: tømp (Mesch) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8