29946 |
kaphamer |
kaphamer:
kaphāmǝr (Q198a Mesch)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
wapen:
wǭpǝ (Q198a Mesch)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
groene erwten:
grø̄n ɛrtǝ (Q198a Mesch),
velderwten:
vɛltɛrtǝ (Q198a Mesch)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
17686 |
keelgat |
strot:
schtrōēt (Q198a Mesch)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
kètsgetuug (Q198a Mesch)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q198a Mesch)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
keenderkleijer (Q198a Mesch)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18142 |
kippenborst |
hoenderborst:
hoonderbóésch (Q198a Mesch)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18000 |
kippenvel |
hoendervel:
hoondervel (Q198a Mesch)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
kleijaasch (Q198a Mesch),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kleijer (Q198a Mesch)
|
kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|