17543 |
klein van gestalte |
kleisper:
klèsper (Q198a Mesch)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29813 |
kleine stenen |
plintstenen:
plēntstęjn (Q198a Mesch)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klép (Q198a Mesch)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbrook (Q198a Mesch)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29825 |
klezoor |
kwart steen:
kwārt stęjn (Q198a Mesch)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
29828 |
klisklezoor |
streep:
strēp (Q198a Mesch)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloomp (Q198a Mesch),
klōmp (Q198a Mesch)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18120 |
kloven |
doorhakken:
durhakǝn (Q198a Mesch),
schronden:
schronne (Q198a Mesch)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q198a Mesch)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
22361 |
knikkeren |
huiben:
huuben (Q198a Mesch)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|