32965 |
telen, verbouwen |
zetten:
zetǝ (Q198a Mesch)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
soekerliepelke (Q198a Mesch)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
theepot (Q198a Mesch)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
tientje:
tienche (Q198a Mesch)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zeikogen:
zeikòge (Q198a Mesch)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30057 |
trapfundering |
voetfundament:
vōtføndamēnt (Q198a Mesch)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
30062 |
trekhei |
heiblok:
hęjblǫk (Q198a Mesch)
|
Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.]
II-9
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
meilleke (Q198a Mesch)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29936 |
troffel |
troffel:
trūfǝl (Q198a Mesch)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trowpak (Q198a Mesch)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|