18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boalhoot (Q198a Mesch)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
vol gezicht:
vol geziech (Q198a Mesch)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
peels (Q198a Mesch)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
boontkraag (Q198a Mesch)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
boontmantel (Q198a Mesch)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q198a Mesch)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
sierrek:
seerrik (Q198a Mesch)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
dröpkesglaäske (Q198a Mesch)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
stekelhaar:
schtīēkelhaor (Q198a Mesch)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
lijfje:
liefke (Q198a Mesch)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|