17870 |
slaan |
slaan:
bōnt ɛm blau gəslāgə (L245p Meterik),
sloan (L245p Meterik)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slāxtǝ (L245p Meterik)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L245p Meterik),
släg (L245p Meterik)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
27002 |
slag of stort |
slag:
slāx (L245p Meterik)
|
Rij van twee turven dik en één turf lang opstaande turven. [II, 78a]
II-4
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaxlinǝ (L245p Meterik)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
26977 |
slakken van de oplegger |
slakken:
slɛk (L245p Meterik)
|
De twee ijzeren uitsteeksels waarin het hout var de oplegger vastgeklonken zit. [II, add.]
II-4
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhŭŭske (L245p Meterik)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
26738 |
slechten |
bonken:
boŋkǝ (L245p Meterik)
|
Het verwijderen van gemul en modder om turf te kunnen steken. [I, 27a]
II-4
|
26988 |
slechten van de laatste achterkuil |
slechten:
slextǝ (L245p Meterik)
|
De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62]
II-4
|