22344 |
slee |
slee:
sleei (L245p Meterik)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleenbeer:
-
sle:mbərə (L245p Meterik)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
pruimpje:
-
pruumkəs và də sle:mbərə (L245p Meterik)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L245p Meterik),
slęi̯.pǝ (L245p Meterik)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
27118 |
sleuf |
gescheid:
gǝsxęjt (L245p Meterik)
|
Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b]
II-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (L245p Meterik)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slèùRpe (L245p Meterik),
slø͂ͅrpe (L245p Meterik)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L245p Meterik)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
pad:
pāt (L245p Meterik)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smęjǝ (L245p Meterik)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|