20924 |
smeren |
smeren:
smêren (L245p Meterik)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
27252 |
smid |
smid:
smet (L245p Meterik
[(mv smej)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L245p Meterik)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snawə (L245p Meterik)
|
snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24714 |
sneeuwbes |
knipper:
de vruchtjes
knepərs (L245p Meterik)
|
sneeuwbes (Symphoricarpus racemosus) [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snīēuje (L245p Meterik)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
-
sniëəjkloekskə (L245p Meterik)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snīēuj (L245p Meterik),
snîej (L245p Meterik)
|
sneeuw [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
27105 |
snijkast |
wolf:
wolft (L245p Meterik)
|
Onderdeel van de baggermachine waarin de kluiten veen worden fijngemalen tot molm. [II, 114f]
II-4
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepe (L245p Meterik)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|